Pieter Corneliszn Maas (1766-1850) - brief aan zijn zoon Adriaan Jan Cornelis MG (1805-1871) dd 15 december 1845
Pieter Corneliszn Maas (1766-1850) werd op 9 december 1766 geboren als oudste zoon van Cornelis Maas en Willemina van der Putten.
Deze brief schreef hij aan zijn derde zoon Adriaan Jan Cornelis MG (1805-1871) op 15 december 1845.
DeWelEdGebGestr Heer
den Heere Mr. A.J.C. Maas van Zuidscharwoude
Alkmaar
Aat,
De feestdagen van den 11, 13 en 14e dezer in uw huis zijn bij mij niet vergeten, en ik wensch u en Cateau daarmede geluk, met de bede dat geene verdere rampen zoals die van onlangs weder in uwe woning dringen. Wat is toch de gezondheid eene grote schat. Denkt men die weg dan is ons leven een last, en geene genietingen hoe edel en `voortreffelijk hebben eenige waarde voor ons; zo zoude ik onvatbaar zijn geweest voor het vreugdegevoel dat mijn hart dezer dagen heeft vervuld toen men mij zoveele blijken van deelneming bewees over het grote voorrecht 80 jaren blakend welvarend bereikt te hebben, ter- wijl mijn hart niet zo hooggestemd zoude zijn geweest voor de gevoelens van dankbaarheid die mij omtrend het Opperwezen voor zoveele weldaden vervulden. Uwe plaats aan onzen disch is wel opengebleven maar wij hebben u in de geest niet gemist, en gij zult die voor mij hoogstbelangrijke dag voorzeker ook met kinderlijke liefde en Gode betamelijk herdagt hebben.
Papa Caan heeft mij op den 9° december een zeer fraaije beker (drinkglas) aangeboden. Dit bewijs van aandenken en deelneming is mij zeer dierbaar.
Ik zie met genoegen dat gij u met Cateau amuseerd. Ik heb dat boek ook over de baan, en moet maar zeggen dat dien ouden heer een rare snaak moet zijn geweest. Aan veele dingen is er een steekje los, maar in dien tijd dagt men er vrijer over als thans. Men zoude `veele van die dingen nu niet meer durven aanroeren en toen vond men ze aardig. Wat is dat voor een winter. Wij kunnen er niet door want de sneeuw legd hoog, en wij krijgen naar mijn gedachten nog meer, en dan behoeft het maar vriezende te blijven om er tot februari mede opgescheept te zijn. Luiken heeft in zijn Landleven gezegd dat men 's winters in de muit moet blijven. en. 's avonds bij de brandende beukenstam moet zitten; deze raad volg ik stipt op en bevind er mij wel bij. Het heeft uw tante Soek (die hier bevroren legd) met Jan en Kees en de klijnkinderen echter niet belet om Zondag hier te komen op den Harst, die kapitaal was uitgevallen en goed gesmaakt heeft het was een stuk van belang, en ik zeg toch maar dat onze oude luij ons veel goede gewoontens hebben nagelaten die men thans helaas te veel veronagtzaamd en zulke prachtige schotels althans remplaceerd door veel nesterijen. Als gij om Kermis bij mij komt kunt gij van mijn zouten vleesch proeven, dat is ook best goed.